[Doorblazen]
DOORBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en blazen: ik blies door, heb doorgeblazen. Door iets heen blazen: ik zie geen gat, waar ik doorblazen kan. Blazend vaneen scheiden: het is zoo dun, dat men het doorblazen kan. Blazend doordringen: de wind heeft er schoon doorgeblazen, in het gemeene leven. Ook aanhouden met blazen.