[Doorbijten]
DOORBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en bijten: ik beet door, heb doorgebeten. Bijtend doordringen: het is te dik, ik kan het niet doorbijten. Figuurlijk, iets doorzetten, met wegruiming van de hindernissen: ik heb de zaak begonnen, ik wil er nu doorbijten.