[Donderen]
DONDEREN, onz. w., gelijkvl., wordende zoo wel onpersoonlijk, als ook persoonlijk gebruikt. Van donder. Donderde, heeft gedonderd. Onpersoonlijk: het dondert, het zal donderen. Persoonlijk, en wel in eenen eigenlijken en figuurlijken zin. Eigenlijk: de Heer donderde van den hemel. Bybelvert. Figuurlijk, een verschriklijk, den donder gelijk, geluid maken: eene donderende stem - hij dondert met zijne stem. Tegen iemand donderen, met ijver en nadruk spreken, hevig uitvaren. Wij hoorden het geschut donderen.
Donderen, hoogd. donnern, eng. thunder, fr. tonner, lat. tonare, angels. dunan. Ontwijfelbaar is het, even als donder, een klanknabootsend woord. Van hier donderaar, donderer, bij de Dichters gebruiklijk voor Jupiter, ook dondergod genoemd.