[Donker]
DONKER, bijv. n. en bijw., donkerer, donkerder, donkerst. Eigenlijk, zwartachtig. In deze reeds verouderde beteekenis, wordt het nog gebruikt ten aanzien van de verw, in tegenoverstelling van helder: die verw is zeer donker. Dat laken is voor mij veel te donker. Zoo ook de zamenstellingen: donkerblaauw, donkergeel, donkergroen, donkerrood enz. Figuurlijk, van licht beroofd, duister: deze kamer is zeer donker - het is hier altijd even donker - tusschen licht en donker. Betrokken: eene donkere lucht - een donkere dag. Onzeker, verborgen: de donkere toekomst - het donkere toekomstige. De noodige klaarheid missende: donkere woorden, eene donkere rede. Onvriendlijk, stuursch: een donker gezigt. Onvoordeelig, onaangenaam: het ziet er donker voor hem uit. - Dikwerf wordt het als een zelfstandig naamw. gebezigd: om uit het donker optedagen. Vond. In het donkere: gelijk als een blinde omtast in het donckere. Bybelvert. Ook in donkeren: om in donckeren te schieten. Bybelvert. En hiervoor gebruiken wij thands doorgaands in den don-