[Donder]
DONDER, z.n., m., des donders, of van den donder; meerv. donders: die van den donder geslagen wert. Vond. De donder rolt verschriklijk door de lucht. Gemeenlijk wordt dit woord alleen in het enkelv. gebruikt; doch in den verhevenen en dichterlijken schrijfstijl bezigt men het ook in het meervoud. Donder komt ook voor in de beteekenis van donderslag: ik hoorde onverwacht eenen zwaren donder. Noem mij uwen vriend niet; die naam is een donder in mijne ooren. Zamenstellingen: donderbui, donderbus, dondergod, donderkloot, donderlucht, dondervlaag, donderwolk, enz.