[Dompen]
DOMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dompte, heb gedompt. In het water laten zakken, hetzelfde als dompelen. Figuurlijk: dat dompt een ijder in de zorgen wijder. Hooft. In de krijgskunst zegt men: het geschut dompen, d.i. van voren laten zakken, om lager te kunnen schieten. Eindelijk wordt dompen ook voor dempen, uitdooven, uitblusschen, gebezigd: die dompen wil de goddelijke lampen. Vond. En hiervan domper, domphoorn, waarmede men eene kaars uitdompt, dompig, bedompt: een dompig huis - dompneus, een groote neus, in de gemeenzame verkeering.