[Dompelen]
DOMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dompelde, heb gedompeld. Onder water steken, laten zinken, zijnde het voordd. werkw. van het volgende dompen. Figuurlijk: zijne losbandigheid heeft hem in eenen poel van ellende gedompeld. Van hier dompeler, dompelaar, zekere watervogel, dompeldoop, doop bij indompeling, dompeling.
Voor gedompeld, is het verled. deelw. bedoven in gebruik geweest: ach, red mij in ellendt bedoven. Camph.