[Dom]
DOM, bijv. n. en bijw., dommer, domst. Bot, plomp: een dom mensch - zoo dom als eene koe, in de gemeenzame verkeering. Gebrek aan oordeel verradend, verstandeloos: hij heeft zich in dat geval zeer dom gedragen. Dat was een domme zet. Van hier domheid, dommigheid, en in den gemeenen spreektrant, domkop, domoor, voor een dom mensch, of iemand, die iets dom doet.
Dom, hoogd. dumm, beteekende oul. ook doof, gelijk Kil. nog dom en blind, d.i. doof en blind, heeft.