[Dom]
DOM, z.n., m., des doms, of van den dom; meerv. dommen. Domkerk, hoofdkerk: Te Coelne ledise in den doem, d.i., hij leideze te Keulen in de domkerk. Melis St. De toren van eene domkerk: dan stapt hij op 't gebrom, het grof gebrom der domklokke uit den dom. Vond. Bijzonderlijk, wordt de toren van de domkerk te Utrecht de dom genoemd. Zamenstellingen: domdeken, domheer, domheerschap, domkapittel, domkerk, domklok, domkoster.
Wachter en Ihre leiden dit woord van het verouderde duom, thuomo, d.i. geregt, af, stellende, dat de domkerken deze benaming van de daaraan behoorende geestlijke regtbank ontleend hebben. Adel. vindt deszelfs oorsprong in het italiaansche domo, duomo, eene hoofdkerk. Anderen brengen het tot het lat. domus, wordende, in de middeleeuwen, dus eene kerk genoemd, als zijnde het huis van dien Heiligen, ter eer van welken deze of gene kerk gesticht was. Nog anderen stellen, dat het woord dom uit de voorste letteren dezer drie woorden bestaat Domino Optimo Maximo, als toegewijd aan het Opperwezen; bewerende, dat men deze woorden oul., bij verkorting, D.O.M. geschreven, en daarvan, naderhand, met weglating der verkortingteekenen, Dom gemaakt heeft.