[Dom]
DOM, een onzachtstaartige uitgang, welke, sedert de invoering van het kristendom, in gebruik geweest is. De woorden, die in dom eindigen, hebben doorgaands tweederlei beteekenis, vooreerst, die van staat, magt, of gesteldheid, als: eigendom, vrijdom, ouderdom, wasdom, weedom, rijkdom, enz., en dezen zijn bij ons van het manlijke geslacht; ten andere, die van ambt, of gemeenschap, of staat van bestiering, als: kristendom, jodendom, pausdom, menschdom, heidendom, heiligdom, priesterdom, bisschop-