[Dolk]
DOLK, z.n., m., des dolks, of van den dolk; meerv. dolken. Zekere korte stootdegen, pook: tot dat men haar eenen dolk in den hals duwde. Vond. Figuurlijk: noem mij dezen naam niet, hij is een dolk in mijne ziel.
Dolk, hoogd. Dolch, deen. Dolk, zweed. dolk, pool. tulich. Het lat. telum was werklijk eene algemeene benaming van al zulke doodlijke werktuigen; ja, bij de Romeinen, komt reeds dolon, en bij de Grieken δολων en δολωνα, in de beteekenis van eenen kleinen, in eenen stok verborgenen, degen, voor. De aloude Kimbren noemden eenen moordenaar, waarschijnlijk naar zulk een moordgeweer, dolgur.