[Dingtaal]
DINGTAAL, z.n., vr., der, of van de dingtaal; het meerv. is niet in gebruik. Van ding, voor geding, en taal. Eigenlijk pleittaal, regtsgeleerde taal. Figuurlijk, gegrondde, afdoende, voldingende redenering: hij sprak dingtaal - dat is dingtaal.