[Dingsdag]
DINGSDAG, z.n., m., des dingsdags, of van den dingsdag; meerv. dingsdagen. De derde dag in de week: aanstaanden dingsdag zal ik bij u komen. Ik heb hem dingsdags gesproken.
Dingsdag, bij Kil. ook dijnsdag, dijssendag, disendag, hoogd. Dinstag, deen. Tysdag, zweed. tisdag, angels. tuesdaeg, tiwesdaeg, eng. tuesday, ijsl. tyrsdaeg. Eenigen hebben het afgeleid van ding, voor geding, en dag, zoodat dingsdag dan zoo veel zoude zijn, als regtdag, dewijl de Ouden, op dezen dag, gewoonlijk regtdag hielden. Anderen brengen het tot Tuisco, eenen af-