[Dingen]
DINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dong, heb gedongen. Oul. is het genoegzaam in dezelfde beteekenissen gebruiklijk geweest, als het zelfstandige ding. Thands wordt het nog gebezigd, in den zin van onderhandelen over den prijs van koopwaren, minder bieden, waarvan afdingen, bedingen, overeenkomende met de oude beteekenis van over en weer spreken, dewijl dingen en bedingen door wederzijdsche woordenwisselingen geschiedt. Hij dingt zeer naauw, hij heeft daarover lang gedongen. Naauw dingen en wel betalen is eene gemeenzame spreekwijs. Figuurlijk, trachten: naar iets dingen - naar een ambt dingen, staan. Oul. zonder naar: 'k en ding gheen eer. Spieg.
Dingen had oul. ook de beteekenis van pleiten: ick ben te slecht, dinght gij voor mij. Camph. Hiervan zijn eenige zamenstellingen gevormd, als: dingbank, nu regtbank, pleitbank, dingdag, nu regtdag, dinghuis, nu regthuis, dingstoel, nu regterstoel, dingzak, nu pleitzak. Dingtaal is nog in gebruik. Zie hetzelve. Van hier dinger, dinging, dingster.