[Disch]
DISCH, z.n., m., van den disch; meerv. disschen. Van het gr. διισκος, lat. discus, eene platte, ronde schijf, bij de Ouden, tot oefening des ligchaams, in zeker werpspel gebruikt. Van hier is deze benaming tot eene ronde tafel overgegaan, naderhand tot eene tafel in het algemeen; en thands wordt daardoor, eigenlijk, eene spijstafel aangeduid: aan den disch zitten. Daarna dekten wij den disch. Vond. Van hier dischdoek, nu tafeldoek, dischgeregt, nu tafelgeregt, dischlaken, nu tafellaken. Dischgenoot is nog in gebruik. Zie hetzelve.