[Dijken]
DIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dijkte, heb gedijkt. Van dijk. Eenen dijk opwerpen. Doch in dezen zin, is bedijken meest in gebruik. Van hier dijker, dijkwerker, en de spreekwijs, ten aanzien van iemand, die veel en smaaklijk eet: hij eet als een dijker; - dijking.