Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
om het water aftekeeren: eenen dijk opwerpen, den dijk doorsteken. Zoden aan den dijk brengen, om dien te herstellen en doorbraken voortekomen; ook figuurlijk: dat brengt geene zoden aan den dijk, dat helpt niet, baat niet. Iemand aan den dijk jagen, naakt en berooid wegzenden, gemeenzame spreekwijs; ook iemand op den dijk zetten: man en vrouw worden op den dijk gezet. Vond. Insgelijks zegt men van een grof, sterk mensch: hij is een karel als een dijk - hij zag er uit, of hij uit eenen dijk gehouwen ware. Men heeft aan dit woord ook eenen basterduitgang gegeven, en daarvan dijkaadje, dijkagie, gemaakt: in 't stuk der dijkagie. Hooft. Dijk had, oul., ook de beteekenis van vijver, hoogd. Teich, angels. dic, eng. ditch, dich, zweed. dike, ijsl. diki. Zamenstellingen: dijkaarde, dijkbaas, dijkbreuk, dijkgeld, dijkgraaf, dijkgraafschap, dijkheemraad, dijkheemraadschap, dijkmeester, dijkpaal, dijkpligtig, dijkregt, dijkschouw, dijkschrijver, dijkwerker, dijkwezen. Dijk, hoogd. Deich, angels. dic, dice, eng. dike, fr. digue. Wacht. leidt het van het angels. dican, d.i. graven, af. |
|