[Dier]
DIER, (hoogd. theur, eng. deare, bij Kil. duur, bij ons anders ook duur) bijv. n. en bijw., dierer (dierder), dierst. Hoog van prijs: alles is thands zeer dier - iets te dier koopen. Ten dierste, op den hoogsten prijs. Over dragt.: met eenen dieren, plegtigen, eed. Van hier dierkoop, dierte.