[Dier]
DIER, (gr. θηρ) z.n., o., des diers, of van het dier; meerv. dieren. Verkleinw. diertje. Al wat leven en beweging heeft: een wild dier - de mensch is een redelijk dier. Met verachting, in den gemeenen spreektrant: zij is een dier, een slecht mensch. Van hier dierenriem, diergaard, dierkring, dierlijk, dierlijkheid, dierperk, dierrijk.