[Dierbaar]
DIERBAAR, bijv. n. en bijw., dierbarer (dierbaarder), dierbaarst. Van dier en baar. Eigenlijk, dat dier, hoog in prijs, is: dat is dierbare waar. Dat eene groote waarde heeft, zeer uitnemend is: een dierbaar mensch - des Heilands dierbaar bloed. Van hier dierbaarheid.