[Dief]
DIEF, z.n., m., des diefs, of van den dief; meerv. dieven. Verkleinw. diefje. Die iemand iets ontsteelt. De gelegenheid maakt eenen dief, spreekw. Elk is een dief in zijne nering, spreekw., elk past op zijn eigen voordeel. Figuurl., een dief aan de kaars, een vonkje, of vlammetje, dat de kaars doet afloopen, in het zweed. tiuf. Het vrouwlijke woord van dief is diefegge, voor het oude diefigge. In Zeeland zegt men nog naaisterigge, voor naaister. Zamenstellingen zijn: diefhanger, diefhenker, beul, diefijzer, diefkelder, diefleider, dievenleider - dieflijk, diefsch, diefachtig, dievenrot, enz.
Dief, hoogd. Dieb, bij Ottfr. en Tatian. thiob, Notk. dieb, Ulphil. thiubs, angels. diof, eng. theefe, deen. Tiuff, zweed. tiuf. Wacht. en anderen beweren, dat dief, oorspronglijk, eenen knecht beteekend heeft, en naderhand in den tegenwoordigen zin gebruiklijk geworden is. Ihre stelt daartegen, dat dief van een onbekend werkwoord afstamt, welk verbergen beteekende, waarvan thiubjo, bij Ulphil., voor heimlijk, gevonden wordt.