[Die]
DIE, dat, aanwijzend en betreklijk voornaamwoord, diens, of van dien, van dat, - dier, of van die; meerv. die.
Aanwijzend: die man heeft het gedaan - hij was van die grootte - het behoorde aan dat kind. Die menschen zijn daaraan niet schuldig. Ook zonder naamw., en op zich zelf staande: dat had ik niet gedacht. Gij hebt eene groote verwachting van Karel, en die schijnt mij de minste te zijn. Oul., plagt het lidwoord de, somwijlen, voor die geplaatst te worden: de die; gelijk ook voor deze en sommige: de deze, de sommige; doch dit is geheel buiten gebruik.
Het onzijd. dat kan ook voor alle geslachten en getallen gebruikt worden: is dat uwe vrouw? Zijn dat uwe kinderen? En dat achteraan geplaatst: is mijne zuster niet juist dat, wat uwe vrouw is?
Dikwerf wordt het voornaamw. die, dat, verkeerdlijk gebruikt, b.v. in de spreekwijzen: mijne ongeregtigheden die hebben mij bestreden - zijne trouw die zal niet wankelen - uw huis dat zal verkocht worden, alwaar die, dat, volstrekt niet te pas komen. Somwijlen echter, kan zulks, om zekeren nadruk te geven, gevorderd worden: de onwaardige, welken ik zoo vele weldaden bewezen heb, die is mijn verrader geworden.
Die werd oul. ook gebruikt, even als thands het lidwoord de: want si saghen die pijne enz. Byb. 1477.
Betreklijk. En als zoodanig heeft het betrekking op personen, of zaken, van welken te voren gesproken is. Dan, hierbij moet ik terstond aanmerken, dat het voornaamw. die, dat, als betreklijk, bijna niet anders, dan in den eersten naamval gebruikt wordt, terwijl in de overige naamvallen, de verbuigingen van wie en welke plaats hebben: de man, die gisteren met mij sprak - mijn broeder, wiens (niet diens) tuin ik gekocht heb - uw vriend, wien (niet dien) ik mijn vertrouwen geschonken had - de knecht, dien, of welken, ik gehuurd heb. En zoo ook in het vrouwlijke en onzijdige geslacht: bemin de deugd, die u gelukkig maakt - deze is de vrouw, wier schoonheid wij weleer bewonderden, enz.; ik heb het boek gekocht, dat,