[Diefachtig]
DIEFACHTIG, bijv. n. en bijw., diefachtiger, diefachtigst. Naar den aard der dieven: diefachtig handelen - hij ging op eene diefachtige wijs te werk. - Geneigd tot stelen, gewoon te stelen: hij heeft eenen diefachtigen aard. Van hier diefachtigheid. Voor diefachtig, is ook diefsch gebruiklijk: eene diefsche gier. H. d. Groot.