[Dezelve]
DEZELVE, hetzelve, aanwijzend voornaamw. Deszelfs, deszelven, van denzelven, derzelve, derzelver, van dezelve, deszelfs, deszelven, van hetzelve; meerv. dezelve, dezelven. Het heeft de beteekenis van het aanwijz. voornaamw. die, dat, en moet wel van het voorgaande dezelfde onderscheiden worden. Zie dezelfde.