[Deze]
DEZE, dit, aanwijzend voornaamwoord, dezes, dezer, dezes; meerv. deze, dezen. Dit voornaamwoord bepaalt het voorwerp zoo naauwkeurig, alsof men het met den vinger aanwijst: deze man is het, dien ik bedoelde. Ik meen dit huis. Ook wordt het figuurlijk, in den zin van tegenwoordig, gebezigd: in deze week, in dit jaar, enz. Somwijlen, wordt het zelfstandige naamwoord, waartoe het behoort, verzwegen: de vierde dezer, d.i. dezer maand. Hier ligt uwe pen, maar verkiest gij anders deze? naamlijk pen. Somwijlen wordt het zelfstandig gebruikt: vraagt gij naar uwe broeders? Van dezen zal ik liefst niet spreken.
Dikwerf wordt het onzijd. geslacht van dit voornaamw., dit, even als dat, voor alle geslachten en getallen gesteld: dit is mijne vrouw. Zijn dit de mannen, van welken, enz. Geloof niet, dat dit de eerste brief is, dien ik aan haar schrijf. Zie verder, ook over het gebruik van deze en gene. Inleid. bl. 122.