[Dempen]
DEMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dempte, heb gedempt. Smooren, uitdooven: het vuur dempen. Figuurlijk, stillen: een oproer dempen. Verminderen, van het geluid: eene trompet, eene trommel dempen, derzelver sterken klank verhinderen. Vullen: eene graft dempen. Als het kalf verdronken is, den put dempen, spreekw., het kwaad trachten aftekeeren, als het te laat is. Bij Kil. komen nog andere, reeds verouderde, beteekenissen voor. Van hier demping.