[Den]
DEN, z.n., m., des dens, of van den den; meerv. dennen. Dennenboom: de Olijf ontvonckt den Den. Vond. Van hier het onverbuigbare bijv. naamw. dennen, dat van den dennenboom is, of tot denzelven behoort: eene dennen plank. Zamenstellingen: dennenappel, dennenboom, dennenbosch, dennenhout, dennenwoud.