[Dekken]
DEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dekte, heb gedekt. Eigenlijk, een dek op iets leggen: zich dekken - de tafel dekken, er is gedekt, ik heb voor zes personen gedekt. Bedekken: een huis met stroo, riet enz. dekken. Toedekken: gedekte pijpen, in een orgel. Figuurlijk, beschutten, beveiligen: het leger dekte de stad. Ik kan daarbij niets verliezen, ik ben genoeg gedekt, ik heb genoegzame zekerheid. In de paardenfokkerij zegt men: eene merrie laten dekken, door den hengst. Van hier dekbalk, dekbed, dekker, dekking, dekkleed, deklood, dekpan, dekriet, dekstroo, dekstuk.
Dekken, hoogd. decken, bij Ottfr. theken, deen.