[Deken]
DEKEN, z.n., m., des dekens, of van den deken; meerv. dekens. Van het lat. decanus, welk eenen bevelhebber over tien krijgsknechten beteekende. Bij ons is deken een overste, of opperste, b.v.: deken van een gild - van eene hooge school, enz. Oul. bezigde men hiervoor ook dekenier, decanier en dissennier, in den Byb. van 1477 voorkomende. Van hier dekenschap, voor het ambt en de waardigheid van eenen deken.