[Degene]
DEGENE, hetgene, hetgeen, aanwijzend voornaamw., van de en gene. Desgenen, dergene; meerv. degenen. Het wordt niet als bijvoeglijk gebruikt, (wel het enkele gene) maar dient alleen, om eenen persoon, of eene zaak, aanteduiden. Het mag niet als betreklijk gebezigd worden, derhalve niet dat hetgene ik wil, maar hetgene dat ik wil. Zie Inleid. bl. 123.