[Degen]
DEGEN, z.n., m., des degens, of van den degen; meerv. degens. Een bekend zijdgeweer: met het gevest van den degen. Hooft. Eenen degen dragen - den degen trekken. Met den degen in de vuist, al vechtende, sterven. - Zijn degen is nog maagd, hij heeft den degen nog niet getrokken, heeft nog niet gevochten; spreekw. Zamenstellingen: degengevest, degengreep, degenknop, degenscheede.
Degen was, bij de Ouden, een braaf krijgsman, een held. De beteekenis van een zijdgeweer is van lateren tijd, en was hun derhalve onbekend: van Ercules, dien deghen vercoren. v. Maarl. Een vecht altoes als een deghen. Broed. Ger. Kil. heeft deghen, deghenman, en verklaart het door athleta, pugil, vir praestans, strenuus, fortis, en noemt het een oud woord. Ten Kate brengt het, even als deeg, dege, en degelijk, tot dijden, dijgen, deeg, gedegen - Adel. tot deugen. Wanneer deze laatste afleiding gegrond ware, dan zou het boven staande dege en degelijk ook hiertoe behooren, en dege zou dan zoo veel als deuge, en degelijk zoo veel als deugelijk, of deugdelijk, zijn.