[Degelijk]
DEGELIJK, deeglijk, bijv. naamw. en bijw., degelijker, degelijkst. Van het voorgaande dege en lijk. Braaf, eerlijk, dat aan zijne bestemming voldoet, en wezenlijke waarde heeft: een degelijk man. Ook van levenlooze zaken: gij geeft zulke kleine brokjes, geef mij eens een degelijk stuk. Laat ons nu eens over iets degelijks spreken. Zeker, gewis: het is wel degelijk zoo. Gelijk het behoort: ik zal het hem degelijk zeggen. Van hier degelijkheid.
Ten Kate brengt dit mede tot dijden, dijgen, deeg, gedegen. Doch zie ook het volgende degen.