[Dege]
DEGE, deeg, z.n., vr. Dit woord komt bij Kil. voor, in de beteekenissen van heil, voorspoed, waardigheid, braafheid, voortreflijkheid. Het is bijna reeds geheel verouderd, en nog overig in de spreekwijs: te dege, ter dege, goed, gelijk het behoort, voortreflijk: ik heb ter dege gegeten, iets ter dege leggen. Hebt gij wel geslapen? Ter dege! Ook is het nog in andere gemeenzame spreekwijzen voorhanden: die drank zal u deeg doen, goed doen. Morgen zullen wij deeg, vermaak, hebben - gij zult daarvan lang deeg, gebruik, hebben - ik had daar geen deeg, was daar niet in mijnen schik. Het is nog geen deeg met u, gij zijt nog niet regt gezond. Overeenkomstig met deze beteekenis, zegt men ook, elders in ons Vaderland: kwadeegsch, of kwaaddeegsch, voor onpaslijk: ik ben den ganschen dag kwaaddeegsch geweest. Die quijnende en quaetdeegs. Moon.
Ten Kate brengt het tot den onvolmaakt verledenen