[De]
DE, het, bepalend lidwoord, des, der, des; meerv. de. Des mans, der vrouw, des kinds - de mannen, de vrouwen, de kinderen. Het wordt het bepalende lidwoord genoemd, omdat het de zaak, waarvan gesproken wordt, bepaalt, en duidlijk aanwijst: ik heb het geld ontvangen, of dat geld, waarover wij te voren gehandeld hebben. Zie verder over den aard, de verbuiging en het gebruik van dit lidwoord, Inleid., bl. 102, en verv. Oul. werd de ook in de plaats van het betreklijke die gebruikt: alle volcken, de (die) comen. Byb. 1477.