[Daveren]
DAVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik daverde, heb gedaverd. Sterk bewogen worden, dreunen: toen daverde de aarde. Hoe davert mij het hart. F. v. Dorp. Hij maakte zulk een geweld, dat er het huis van daverde. Van hier davering.
Daveren is het voorddur. werkw. van het oude daven, bij Kil. en Plantyn, voor woeden, razen.