[Dapper]
DAPPER, bijv. n. en bijw., dapperer (dapperder), dapperst. Kloekmoedig, stout: een dapper man - hij heeft zich dapper gekweten. Ook zeer, veel: ik heb hem dapper afgerost. In deeze diende hem dapper de zorgvuldigheid van, enz. Hooft. Van hier dapperheid, dapperlijk.