[Dansen]
DANSEN, onz. w., gelijkvl. Ik danste, heb gedanst. Het ligchaam naar de maat bewegen, huppelen, springen: op de maat dansen, op de koord dansen, van vreugde dansen. Figuurlijk, en in den gemeenen spreektrant: naar iemands pijpen dansen, zich naar iemands zin schikken - iemand de deur uit doen dansen, van de trappen doen dansen, wegjagen, van de trappen gooijen. Ook worden redelooze en levenlooze dingen gezegd te dansen: ook danst het weelig vee. Moon. Een scheepken, welk in zee gaat dansen op en neer. A. v.d. Myle. Van hier danser, danseres, of dansster.
Dansen, hoogd. tanzen, middeleeuwsch lat. dansare, fr. danser, ital. danzare, spaan. dançar, schijnen met het hebr. רוּצ, opspringen, verwant te zijn.