DANS, z., n., m., van den dans; meerv. dansen. Het verkleinw. dansje. Beweging van het ligchaam naar de maat: iemand ten dans leiden. Van hier de figuurlijke spreekwijzen: met iemand aan den dans komen, geraken, handgemeen worden, in twist - in ernstige onderhandeling geraken. Zijn edelheit zagh mij ook gaarne aan den dans. Hooft. Den dans ontspringen, zich uit het gevaar redden. Zamenstellingen zijn: dansfeest, danslied,