[Danken]
DANKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dankte, heb gedankt. Zijn welgevallen over ontvangene weldaden aan den dag leggen: iemand danken, voor iets danken. God zij gedankt! Voor iemand danken (in de kerk), iemands dankbaarheid aan God voor zijne herstelling, openlijk betuigen. - Iemand iets te danken hebben, hem daarvoor dank schuldig zijn, hem als den veroorzaker daarvan erkennen: dit heb ik hem alleen te danken. Ook in eenen kwaden zin, voor wijten: hij heeft het zich zelven te danken, dat hij ongelukkig is. Iets op eene beleefde wijs afslaan, in het gewone leven: ik dank u.