[Dankbaar]
DANKBAAR, bijv. n. en bijw., dankbarer, dankbaarst. Van dank en baar, derhalve, eigenlijk, dank brengend, dank zeggend: hij was zeer dankbaar voor dat geschenk. In eene ruimere en figuurlijke beteekenis, genegen om ontvangene weldaden, door wederkeerige diensten, te vergelden: hij heeft een zeer dankbaar gemoed. Hij is een zeer dankbaar mensch. Van hier dankbaarheid, dankbaarlijk.