[Dank]
DANK, z.n., m., des danks, of van den dank; het meerv. is niet in gebruik. Welgevallen: iets in dank aannemen. Tegen wil en dank. Erkendtenis, dankbetuiging: iemand voor iets dank zeggen. Iemand iets dank weten, niet wijten. Dank met iets inleggen, bij iets behalen. God zij dank, ook God dank - den Hemel zij dank. Iemand dank zeggen wordt, in het gewone leven, ook voor eene beleefde weigering genomen, wanneer ons iets aangeboden wordt, waarvan wij geen gebruik willen maken: ik zeg u dank. Zamenstellingen zijn: dankdag, dankbetuiging, dankfeest, danklied, dankoffer, dankpreek, dankzegging, enz. Dankerkendtenis is eene erkendtenis van dank, en dus tweemaal hetzelfde. Gunsterkendtenis zou beter zijn. J. de Deck. bezigt dankeloos, voor ondankbaar.