[Darm]
DARM, z.n., m., des darms, of van den darm; meerv. darmen. Het verkleinw. darmpje. Krimpingen in de darmen hebben. Kronkel in de darmen. Figuurlijk, en in den gemeenen spreektrant, voor den buik: den darm vullen, onmatig eten. Zamenstellingen zijn: darmjicht, darmkronkel, darmnet, darmpijn, darmvet, darmwee, enz.