Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Damp] DAMP (bij Kil. ook demp en domp), z.n., m., des damps, of van den damp; meerv. dampen. Dikke rook, nevel, of wasem: de damp van eene fakkel. Er stijgen schadelijke dampen uit de aarde op. Zwavelachtige dampen. Vorige Volgende