[Dampen]
DAMPEN, onz, w., gelijkvl. Ik dampte, heb gedampt. Damp van zich geven: die kolen dampen sterk. In den gemeenen spreektrant, wordt dampen gebezigd, voor tabak rooken, of, onder het rooken, eenen sterken damp veroorzaken: wat zit gij te dampen! Van hier damper, damping.