[Dammen]
DAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik damde, heb gedamd. Van dam. Eenen dam maken, leggen. Doch in dezen zin is afdammen meest in gebruik. Dammen wordt ook als een onz. w., gebezigd, in de beteekenis van dam spelen: zij zitten te dammen. Van hier dammer.