[Dal]
DAL, z.n., o., des dals, of van het dal; meerv. dalen. Laagte. Land, dat tusschen bergen ligt: in 't Vatikaner dal. Hooft. Over berg en dal. Zamenstellingen zijn: dalbewoner, dalluiden. Oul. was het bijw. dalewaart in gebruik, voor naar beneden, b.v.: dalewaart, te dalewaart springen, loopen, naar beneden springen, loopen.