Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
graf doen dalen, gij zult mij, voor mijnen dood, nog schandvlekken. In prijs verminderen, afslaan: de granen zijn aan het dalen. Zijne achting begint te dalen, minder te worden. Ook: hij is aamerklijk bij mij gedaald, in waarde, achting. Minderen: de Gezanten verzochten tien duizend man te voet, twee duizend te paarde, doch daalden allengskens tot op de helft. Hooft. Oul., werd dalen ook in eenen bedrijvenden zin gebezigd. Van hier daler, daling. |
|