[Dak]
DAK, z.n., o., des daks, of van het dak; meerv. daken. Het verkleinw. dakje. In het algemeen, alles, wat iets dekt. Bijzonderlijk, het bovenste gedeelte van een gebouw, welk het voor weer en wind bedekt: een huis onder het dak brengen. Een fransch dak, een plat dak. De figuurlijke uitdrukkingen: iemand iets op zijn dak zenden, het hem tegen wil en dauk toezenden, het komt alles maar op mijn dak, het wordt maar op mij geschoven, iemand wat op zijn dak geven, hem slagen geven, enz. behooren tot den gemeenen spreektrant. Figuurlijk, het gansche huis, in zoover daarmede de bedekking bedoeld wordt: wij konden naauwlijks onder dak komen. Met iemand onder een dak, in een huis, wonen.
Zamenstellingen zijn: dakbalk, dakbord, dakdekker, dakdigt, dakdrop, dakgoot, dakpan, dakrib, dakriet, dakspar, dakstroo, dakvenster.
Dak, hoogd. Dach, bij Notk. tach, bij Tatian. theki, in het meerv., zweed. tak, ijsl. Theki, angels. theke, komt van dekken, even als het lat. tectum van tego.