[Daglicht]
DAGLICHT, z.n., o., des daglichts, of van het daglicht; het meerv. is niet in gebruik. Van dag en licht. Het licht van den dag: mijne oogen kunnen het daglicht niet verdragen. Van hier de gemeenzame spreekwijs: het mag het daglicht niet zien, het is te slecht, te schandelijk, om het te laten blijken, of bekend te maken.