[Dagge]
DAGGE, dag, z.n., vr., der, of van de dagge; meerv. daggen. Korte degen: Ik, ongewoon 't vuurwapen te handelen, zal wisser met de dag treffen. Hooft. Ook wordt het voor een scheepstuig, een stuk touw, waarmede de misdadigen op de schepen gestraft worden, genomen.
Middeleeuwsch lat. daga, diga, ital. daga, spaan. daga, eng. dagger.